Hoofdstuk 2

Thuiskomst
Hoe lang ik na het vertrek van de joodse man nog op het paaltje langs de straat ben blijven zitten, weet ik niet meer. Voor mijn gevoel duurde dat nog wel even. Toen ben ik op zoek gegaan naar het politiebureau in Amersfoort, waar ik na enig zoeken en vragen terecht kwam.
Mij bleek al gauw dat men bezoekers als ik daar wel gewend was en dat de gevoelens van het politiepersoneel niet bepaald pro-Duits waren.
De politieman die mij tenslotte naar de trein bracht, ging eerst met mij langs Heck's cafetaria, waar ik uitvoerig mocht eten. Of hij dat uit eigen zak betaalde of dat ze daarvoor aan het bureau een apart 'potje' hadden, heb ik hem maar niet gevraagd. Laat die avond kwam ik in Emmen aan. Ik had de laatste trein en verder vervoer per autobus naar mijn woonplaats Ter-Apel, was er niet. Na 12 uur 's nachts bleek er geen openbaar vervoer meer te zijn. "Sperrzeit" . Goede raad was duur.
Kennissen in Emmen om bij te overnachten had ik niet. Het enige wat mij op dat moment te binnen schoot, was 'naar de dominee', daar zou ik misschien kunnen overnachten. Na enig vragen kwam ik bij de pastorie van de N.H. Kerk.
Na te hebben aangebeld, verscheen de mij onbekende dominee zelf aan de deur. Nadat ik mijn verzoek had gedaan, trok de dominee een bedenkelijk gezicht. Het bleek dat ik hem een probleem bezorgde. Hij zou de volgende morgen met zijn vrouw en kinderen met vacantie gaan. In de gang stond alles gepakt en gezakt.
Ik moest even aan het idee wennen. Met vacantie gaan! Dat kon dus nog. Ik was nooit zo gezegend geweest met een dergelijke luxe, maar nu, na mijn kampervaring van de laatste maanden, was het idee mij helemaal vreemd.
Ik stond nog steeds buiten op de stoep en het licht uit de gang scheen naar buiten. Aangezien dat in strijd was met de verduisteringsvoorschriften, noodde de dominee mij in de gang.
Ik had natuurlijk in het kort mijn probleem aan de dominee verteld en hij was duidelijk met de situatie verlegen. Hij realiseerde zich kennelijk dat hij mij niet zonder meer de deur kon wijzen.
Inmiddels kwam ook zijn vrouw naar de deur.
Zij bekeek mij met een gezicht alsof ze wilde zeggen: "wat hebben we daar nou?"
Ik moet bepaald geen verpletterende indruk op haar gemaakt hebben met mijn gemillimeterd haar en mager gezicht. En wanneer had ik mij eigenlijk voor het laatst gewassen? Die morgen vroeg, maar daarna had ik mij tot de middag in het zweet staan werken. Ik zal er wel niet zo fris hebben uitgezien.
De vrouw van de dominee sprak even fluisterend met haar man, waarna deze mij vroeg verder binnen te komen. Hij vertelde mij toen dat ze een goede vriend hadden, die arts was en dat artsen na 12 uur 's nachts nog buiten mochten.

En zo gebeurde het dat ik die nacht tegen 1 uur door dokter Hospes uit Emmen voor de deur van mijn ouderlijk huis werd afgezet. Na hem uiteraard uitvoerig te hebben bedankt en hij terugkeerde naar Emmen, liep ik naar het raam van de slaapkamer die ik deelde met mijn broers. Door het openstaande raam maakte ik één van hen wakker. Deze dacht kennelijk dat hij een geestverschijning zag, want na mij eerst even met opengesperde ogen te hebben aangekeken, rende hij het bed uit naar de slaapkamer van mijn ouders, onderwijl schreeuwende: "onze Jan, onze Jan." Onze Jan was weer thuis!
Ik zal u het tafereel besparen van de paniektoestand die toen ontstond. Ik werd van alle kanten vastgepakt en gevraagd waar ik vandaan kwam. Want, ik was gevlucht! Dat was voor iedereen duidelijk.
Nadat ik had verteld dat ik niet gevlucht was, maar gewoon was vrijgelaten, keerde de rust weer. Het bleef voor ons gezin een korte nacht. Van slapen is niet veel meer gekomen.


Eén van de dagen daarna werd door mijn ouders een brief ontvangen van "Das Deutsche Landesgericht", gedateerd 21 augustus en gericht aan mijn moeder. Daarin werd haar medegedeeld dat:
"In der strafsache gegen Ihren sohn wird mitgeteild, dass die Entlassung des Jan Sligter heute veranlasst worden is."
De brief was ondertekend door de Justizoberinspektor als Rechtspfleger. Volgde een krabbel.

Mijn moeder bleek naar allerlei instanties en personen te hebben geschreven van wie zij verwachtte dat zij invloed op mijn invrijheidstelling zouden kunnen hebben. En het was haar gelukt. Maar zij was dan ook mijn moeder!
Zij heeft mij nooit verteld wie de geadresseerden van haar brieven waren. En ik wilde het niet weten ook.


Naar Duitsland
de "Arbeitseinsatz"
Van mijn vrijheid heb ik overigens niet lang kunnen genieten. Ik was weer teruggegaan naar mijn oude werkgever, de weefspoelenfabriek AGO in TerApel. Maar daarvan werden geregeld groepen jonge jongens opgeroepen voor tewerkstelling in Duitsland, de 'Arbeitseinsatz' . De eerste keer wist ik de dans te ontspringen. Het was nog vrij kort na mijn vrijlating uit kamp Amersfoort en ik was daarvan lichamelijk echt nog niet helemaal bekomen. Ik was nog ver onder mijn normaal gewicht, maar ik had behoefte weer 'normaal' te kunnen doen, de gebeurtenissen achter mij te kunnen laten. Door weer terug te gaan naar het oude vertrouwde ritme van alle dag, dacht ik te kunnen vergeten.
En dat lukte beter dan ik verwachtte, waarschijnlijk mede door de veerkracht van mijn jeugdigheid.
Tot het moment dat ik, samen met leeftijdsgenoten op de fabriek werd aangewezen voor tewerkstelling in Duitsland. Maar ik had geluk. Een familierelatie, die een dikke vinger in de pap had op het Gewestelijk Arbeidsbureau, wist mijn vertrek naar Duitsland een half jaar te traineren. Ik kreeg uitstel op grond van medische indicatie. Ik was de naweeën van mijn verblijf in kamp Amersfoort nog niet te boven.
Uitstel bleek echter geen afstel en in het voorjaar van 1943 ging ik met een andere groep jongemannen van het bedrijf waar ik werkte, naar Duitsland.
Onderduiken werd niet eens overwogen. Ik had de schrik nog goed in de benen en mijn ouders uiteraard niet minder.
En dat bleek ook maar het beste. Als enigste van de groep werd ik naar Hamburg gestuurd, één van de meest gebombardeerde steden van Duitsland.
Ik werd tewerkgesteld op een houtverwerkingsfabriek, waar gedeeltelijk ook voor het leger werd gewerkt. In een apart gedeelte werden munitiekisten gemaakt voor het vervoer van granaten.
Dat men mij nog niet was vergeten, bleek algauw.
Op gezette tijden kwam een geüniformeerde SD-er in de afdeling waar ik werkte. Zwarte uniform met pet, gelaarsd en een rode band het hakenkruis om één van zijn armen. Het leek warempel op het uniform dat ik later, in mijn jonge jaren bij de Rotterdamse politie droeg. Maar dan zonder hakenkruis!
Eerst sprak hij een poosje met de afdelingschef en dan kwam hijnaar mij toe. Hij was niet onvriendelijk en vroeg o.a. hoe het met mij ging, in welk 'Lager' ik woonde (wat hij waarschijnlijk wel wist), hoe het eten daar was en of ik het naar de zin had.
Op gezette tijden kwam hij terug, echter zonder altijd met mij te praten.
Ook in het Lager ( het barakkenkamp) waarin ik was gehuisvest met heel veel anderen, kwam zo'n figuur mij bij tijd en wijle opzoeken. Steeds een ander en doorgaans norser dan die van de fabriek.
Daaraan kwam een eind bij de afschuwelijke bombardementen op Hamburg in de laatste week van juli 1943.
Van Hamburg stond nadien nog nauwelijks een huis overeind, zo leek het.
Toen wij de laatste nacht uit de schuilkelder kwamen, waren onze barakken en alles daaromheen tot de grond toe afgebrand. Een vele meters hoge berg cokes was één laaiende vuurzee. Met de barakken waren ook al onze bezittingen verbrand. Alles wat ik nog had was een stel ondergoed aan mijn lijf en een dunne pyama. Met de anderen was het uiteraard precies hetzelfde.
Wie wel eens een aantal meters onder de grond in een grote schuilkelder heeft gezeten, terwijl rondom de bommen insloegen en de schuilkelder trilde en schudde alsof het een onderzeeboot was die met dieptebommen werd bestookt, weet welke angstgevoelens dat met zich meebrengt. Sommigen zitten verlamd van schrik en met de handen tegen hoofd en oren, anderen te bidden of te vloeken, weer andere grijpen zich bij elke inslag vast aan degene die naast hem zit. Mijn buurman, een jongeman net als ik, omarmde mij en vroeg of hij mij mocht zoenen. Zonder mijn antwoord af te wachten, zoende hij mij op de wang en zei : "nu moet je het mij ook doen"! Ik geloof niet dat ik het gedaan heb, maar het was duidelijk dat die jongen op dat moment grote behoefte aan steun had.
De nachtelijke bombardementen duurden al een week, maar steeds waren het tot dan andere stadsdelen geweest die getroffen werden. Ons Lager lag in het stadsdeel Barmbeck en het bleek als gauw dat wij die nacht aan de beurt waren. Het was afgrijselijk!
De volgende morgen (de bombardementen begonnen steevast rond middernacht), vluchtte ik met ongeveer 20 anderen van onze barak, dwars door de nog steeds fel brandende stad in de richting van Harburg, een voorstad van Hamburg.
Uitgebrande fosforbommen staken als grassprieten uit het asfalt van de straten omhoog. In de stad was het schemerachtig donker van as en stof en er was een verstikkende geur van verbrand vlees, hout en rubber etc.
Zeveel mogelijk met een hand de mond bedekkend, liepen we door. Hier en daar hingen nog verbrande lijken uit de ramen van huizen. Overal rondom stortten nog muren in en op veel plaatsen staken stuk gebombardeerde tramrails grillig de lucht in. En overal uitgebrande staafbrandbommen, duizenden!
Achteraf is gebleken dat de meeste slachtoffers waren omgekomen in de schuilkelders, hetzij door voltreffers of door binnenstromend brandend asfalt.
De chaos was onbeschrijfelijk.
Maar naarmate we dichter bij de buitenkant van de stad kwamen, des te minder hectisch werd het. Wel was ook daar alles in puin gegooid, maar waarschijnlijk al in de voorgaande nachten.
Heel verbazingwekkend was het dat daar allerlei "Hilfestellen" waren ingericht, waar vluchtende mensen die duidelijk alles kwijt waren, van noodzakelijke kledij en voedsel werden voorzien. De ervaring van de nu 7 nachtelijke bombardementen achtereen, had blijkbaar geleerd waaraan de vluchtende mensen in het bijzonder behoefte hadden.
Mijn ervaring was dat men blijkbaar geen onderscheid maakte tussen Duitsers en buitenlanders, die er toch in grote aantallen waren. Nederlanders, Belgen, Noren, Fransen. Op de fabriek waar ik werkte waren zelfs veel Italianen.
Ons groepje zag er vermoedelijk ook voldoende 'Germaans' uit, want we kregen probleemloos kleding, schoenen etc. Ik had geluk en kreeg een goedpassend kostuum, helemaal nieuw, maar pech voor wat betrof de schoenen. Ze waren op en ik moest mijn weg vervolgen met de loodzware klompschoenen van hout en leer, die ik aan had. Ze hadden al de nodige sporen aan mijn voeten achtergelaten gedurende de reeds urenlange vluchtweg.
Deze vluchtweg via Harburg naar Bremen werd geheel lopend afgelegd. Hoeveel dagen dat duurde, weet ik niet meer.
Eten kregen we van op diverse plaatsen ingestelde gaarkeukens, slapen deden we in bosranden en parken en waar de gelegenheid zich maar voordeed.
Het was gelukkig prachtig zomerweer en ook het gebrek aan een bed speelde ons geen parten. Van vermoeidheid viel ik steeds weer makkelijk in slaap.

Alsof ze op ons hadden staan wachten, werden we in Bremen opgevangen en in allerlei lokalen ondergebracht en naar nationaliteit geselecteerd.
Ook Bremen werd veelvuldig gebombardeerd en men zat vermoedelijk niet om vluchtelingen van elders verlegen. Toch was kennelijk alles goed georganiseerd. Met al mijn bezittingen was ik ook mijn identiteitspapieren kwijtgeraakt.
Hoe en waar ik aan nieuwe ben gekomen, ben ik vergeten. Het bracht echter wel met zich mee dat ik promt ook verlost was van de doorlopende aandacht van SD-gespuis.
Na een paar dagen werden we in groepen verdeeld en naar het station gebracht. Met een klein aantal anderen werd ik op de trein naar Olderburg gezet. Ik vond dat niet onplezierig. Des te dichter bij de Nederlandse grens, des te liever het me was.
In Oldenburg moesten we ons melden bij het 'Arbeitsamt' , het arbeidsbureau dus. Na te zijn ingeschreven werd ik - zonder dat naar mijn beroep werd gevraagd - 'meegegeven' met wat bleek een soort keuterboer te zijn. Ik werd, zoals ik het aanvoelde, gewoon als een willoos iemand meegegeven aan de eerste de beste die zich aandiende. Dat was dus de keuterboer. Hij sprak een onverstaanbaar soort platduits en alhoewel in dat deel van Duitsland ( oost-Friesland) een aan het Gronings verwant soort dialect wordt gesproken, kon ik het koeterwaals van mijn nieuwe "baas" nauwelijks volgen.

Aangekomen bij zijn 'boerderij' , dat - zoals ik al verwachtte - een bedoeninkje was van bijna middeleeuws signatuur, begon hij er mee mij ' voor te stellen' aan vrouw en kinders, althans zo legde ik het uit. Ik kwam daar natuurlijk aan in mijn in Hamburg verkregen nieuw kostuum en ook mijn klompschoenen van toen zal ik al wel hebben verwisseld voor beter schoeisel, want ik werd aangekeken alsof ze wilden zeggen: "wie is die meneer en wat komt hij hier doen" Zelf deed de boer alsof hij wilde zeggen: "wat vinden jullie ervan. Heb ik even een goudvis aan de haak geslagen"?
Hij vond het tijd mijn slaapplaats te wijzen, want meer bleek het ook niet te zijn. Slaapkamer was een te weids begrip voor de ruimte waarin ik de nacht diende door te brengen. Kale witgepleisterde muren vol vlekken en vegen en aan haken opgehangen boerengerij van allerlei aard. Midden in die ruimte stond een houten bed met - en ik moet zeggen (eerlijk is eerlijk) - zo te zien schoon beddegoed.
Het was inmiddels tijd voor het avondeten en ik werd met enig gemurmel en handgebaren aan tafel genodigd. De boer had blijkbaar al een vaste plaats voor mij in gedachten. Tegenover hem!
De avondmaaltijd bestond uit pap. Nu zag die pap er uit zoals pap er overal uit ziet , maar ik ben geen liefhebber van pap. Andersgezegd, ik lust geen pap.
En al helemaal geen havermoutpap. Want dat was het. Maar, behalve dat, was er nog een bijkomstigheid die mij helemaal deed gruwen. Het stikte er van de vliegen en tientallen van die beestjes zaten er op de rand van mijn bord en dat van hen. Met zacht gezoem vlogen ze af en aan, meesnoepend van de havermoutse pap. Iedereen zat vol aandacht naar mij te kijken . Die vreemde snoes-haan met z'n mooie pak aan. Om toch m'n goede wil te tonen, nam ik een paar lepels vol uit het midden van het bord, Daar kwamen de vliegen niet.
Daarna had ik er genoeg van en wachtte niet af of er misschien nog iets anders te eten opgediend zou worden, zei "gute Nacht" en ging naar mijn slaapplaats.
De deceptie was volkomen. Zou ik hier tot het einde van de oorlog moeten blijven? Dat nooit, dacht ik.
De volgende morgen was het gezin van de boer al in volle bedrijvigheid toen ik mij vertoonde. Of ik nog wat gegeten heb , weet ik niet meer, maar toen beduidde de boer mij met hem mee te gaan. Maar ik had mij voorgenomen de voorstelling zo kort mogelijk te laten duren en vroeg in hoog-Duits aan hem wat ik zou gaan verdienen. En hoewel hij zelf niet verder kwam dan zijn locale platDuits, verstond hij mij wel. 'Fief maark' , was zijn antwoord, vijf mark dus. En of hij dat nou per uur bedoelde, of per dag of per week, weet ik niet, maar aan mijn reactie moet hij begrepen hebben dat ik daarmee niet accoord ging.
Ik vertelde hem toen dat ik uit Hamburg was gekomen, daar was 'ausgebombt',
maar daar als 'meister' in een bedrijf had gewerkt en als zodanig een salaris van 75 mark per week had verdiend en of ik dat van hem ook kreeg, want ik had in Holland een moeder met 9 kinderen voor wie ik moest zorgen !!
Uiteraard loog ik dat het gedrukt stond, maar ik voelde aan dat deze simpele man mij zou geloven en maakte daarvan met graagte gebruik.
Beteuterd keek hij mij aan. Daar gaat mijn goudvis, moet hij gedacht hebben.
Bedroeft schudde hij zijn hoofd en zei: "nein, nein" .
Ik beduidde hem toen dat ik terug ging naar Oldenburg, naar het Arbeitsambt, want ik moest andere en beter betaald werk hebben. En hij moest een andere boerenknecht hebben.
En zo gingen wij die dag, een dag later dan dat ik gekomen was, met zijn paard en wagen samen terug naar Oldenburg. Hij protesteerde niet en vond het kennelijk nogal vanzelfsprekend.
Bij het Arbeidsambt legde ik aan de mij tewoord staande ambtenaar uit wat er aan de hand was en dat een collega van hem de vorige dag een fout had gemaakt en mij aan de verkeerde werkgever had gekoppeld, dat ik het 'bauernbetrieb' niet kende, maar dat mijn vakkennis op het gebied van de 'holtsveredlung' lag. Ik had dat de dag tevoren ook opgegeven als mijn beroep.
Tijdens mijn betoog keek de man van mij naar de boer en omgekeerd, en zijn ogen spraken: ' hoe konden ze zo stom zijn'. Een paar keer zei hij verontschuldigend ' verzeihung, verzeihung' en verzocht mij op een bank plaats te nemen. Aan de boer liet hij zich voorlopig niets gelegen liggen, wat deze duidelijk helemaal niet prettig vond. Een paar keer liep hij naar het loket, zei wat, maar werd telkens met een bezwerend "Bitte bitte" terugverwezen naar zijn plaats op de bank.
Na een minuut of vijf werd ik naar het loket geroepen. De betrokken ambtenaar legde mij uit dat zijn collega 'ein fehler had gemacht' en dat ik naar een houtverwerkingsbedrijf moest in Bad Zwischenahn, een plaats ongeveer 15 kilometer van Oldenburg.
Dat bleek een prachtige plaats te zijn, een badplaats, gelegen aan een meer. Ook was er een vliegveld, waarvan - zoals de ervaring mij al gauw leerde - ook de "Luftwaffe"gebruik maakte.
En, zo bleek, daarvan waren ook de geallieerden op de hoogte.
Ik kwam te werken op een weefspoelenfabriek, zei het van een heel andere vorm en soort dan die van de AGO, de weefspoelenfabriek in Ter-Apel.
Maar ook daar heb ik niet lang gewerkt. Ik werd ondergebracht in een Lager met ongeveer 100 Oekraïnische meisjes, waarover een Kroatisch echtpaar met zoon en dochter, de scepter zwaaide. Dat Lager werd regelmatig door de politie gecontroleerd en bij die gelegenheden werd ik in de voedselvoorraadruimte weggestopt. Tot de politie weer vertrokken was. Wat was het geval? Mensen van het Arische ras mochten zich niet vermengen met mensen van Slavische origine, vonden de Duitsers. En aangezien ik, als Nederlander, tot het door hen bewierookte Arische ras behoorde, mocht ik daar niet wonen. Daarvoor was de leiding van de fabriek verantwoordelijk.
Vandaar dat ik op zeker moment werd opgecommandeerd om met al mijn spullen (en dat was niet zoveel), naar het kantoor te komen. Daar legde men mij het probleem uit. Ik kon direct vertrekken, want mijn nieuwe werkgever was al ter plekke!
Deze bleek een groothandelaar in levensmiddelen te zijn, en hij hield er tevens een stuk land plus een paar koeien en varkens op na. Hij woonde met vrouw en kinderen, één zoon en vier dochters plus 2 dienstmeiden in het plaatsje Ocholt, dicht bij Bad Zwischenahn. Hij heette Johann Renken, kortaf Jan genoemd, ook wel 'Botterjan'. Margarine was namelijk een hoofdbestanddeel van zijn handel. Ik was best ingenomen met mijn nieuwe baas. Hij was uiteraard Nazi, maar dat waren ze allemaal. Overigens geen onaardige vent. Mijn werk bestond uit het bijhouden van de ' veestapel' , de auto volladen met de benodigde kruidenierswaren en geregeld met hem 'op tour' gaan. Dat wilde zeggen, de klanten in plaatsen en dorpen in de wijde omtrek voorzien van de benodigde voorraden. Renken was een rokkenjager en gezien het feit dat veel mannelijke klanten ' aan het front ' stonden, duurde het "afrekenen" met Botterjan vaak erg lang! En ik zolang maar wachten in auto, een heel oude Ford. Als mijn baas dan uiteindelijk kwam opdagen en mij een pakje sigaretten of shag in de hand drukte, wist ik hoe laat het was. Trouwens, zonder dát wist ik het ook wel.
Renken z'n vrouw, Annie, was nogal achterdochtig. En niet ten onrechte dus. Meermalen probeerde ze mij uit te horen over waar we allemaal waren geweest en of ik soms bij bepaalde klanten lange tijd had moeten wachten! Ik wist van niets.
Het ontbrak mij aan niets. Ik had een eigen kamer, at gewoon met het gezin mee aan tafel, kreeg rookgerei en als ik iets anders nodig had, dan zorgde Renken dat ik het kreeg. Alleen, één ding was vervelend. Hij gaf mij alleen zakgeld, en niet te veel. En daar moest ik meestal nog om vragen ook. Maar indachtig mijn bange ervaringen in Hamburg en dat de bombardementen op de grote Duitse steden alleen maar erger werden, achtte ik het niet raadzaam te protesteren. Ik zat daar veilig in Ocholt.
En op deze wijze heb ik in alle rust de bevrijding afgewacht.

---------------


Onbedoeld ben ik, na mijn verhaal over mijn vrijlating uit kamp Amersfoort, doorgegaan met mijn ervaringen daarna, als tewerkgestelde in Duitsland, al ben ik met een paar grote sprongen door de tijd gegaan.

---------------


Ik was echter voornemens te verhalen hoe ik na ongeveer 30 jaar er bij toeval achter kwam wie in werkelijkheid de in mijn verhaal genoemde ' Willie Ambroos' was.

---------------


En wat was er met die hele grote boom, met die enorme kruin, waaronder ik de laatste morgen van mijn verblijf in kamp Amersfoort beschutting vond tegen de hitte van de zon ?
----------------




Ga verder met hoofdstuk 3...