Het verhaal dat ik nooit vertelde. Nu aan mijn familie, vrienden en geïnteresseerden.
Hoofdstuk 1
Naar de vrijheid
Het is 21 augustus 1942, ongeveer kwart over één in de middag.
Snikheet zomerweer.
Locatie het "Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort" , destijds beter bekend als "Kamp Amersfoort".
"Häftling 779 austreten"! Een scherpe Duitse commandostem schalt over
de appèlplaats.
De ceremonie van het middagappèl is net afgelopen. Dan volgt het commando "Stillgestanden" en het geluid van
duizenden tegen elkaar klepperende klompen geeft aan dat de gevangenen in de houding staan.
Gewacht wordt op het volgende commando, dat de baraksgewijs opgestelde gevangenen in diverse groepen
(arbeidskommando's) zou verdelen en vervolgens naar de verschillende werkprojecten zou drijven..
Voor mij was dat het "Holzschilkommando", belast met ontginningswerk. Dat hield in het uithakken
en uitgraven van eikenhakhout en rooien van afgezaagde bomen.
Ons werkterrein lag vlak bij de buitenste prikkeldraadversperring van het kamp,
direct langs de weg van Amersfoort via de Leusderheide naar Maarn.
Het was een smoorhete dag en het oude Nederlandse militaire uniform dat de gevangenen droegen,
was bepaald geen tropenkleding. Vooral de "puttees", lange lappen stoffen beenwindsels,
werkten als zweetdoeken.
In de voorbije morgen had ik, evenals alle andere gevangenen, al gauw de tuniek uitgedaan.
Het werk was vrij zwaar en bij die hitte niet te doen met die dikke wollen jas aan.
Ook mijn hemd had ik uitgedaan en onder een hoopje hout gelegd.
Daarvoor moest wel toestemming worden gevraagd aan de (Nederlandse) SS-bewaker,
maar als die je het niet op snauwerige toon verbood, doch in plaats daarvan ogenschijnlijk
ongeïnteresseerd een andere kant opkeek alsof hij je verzoek helemaal niet had gehoord,
dan mocht je dat uitleggen als "toegestaan".
Praten met gevangenen was hun streng verboden, alhoewel sommige bewakers de moed hadden daarvan
af te wijken als daarvoor naar hun mening aanleiding was en de kust veilig was.

Zo hoorde ik eens bij de aflossing van de bij ons kommando dienstdoende bewaker dat degene die
hem afloste met Groningse tongval sprak. Toen zijn maat was vertrokken en hij dicht bij mij
in de buurt kwam, vroeg ik hem in het Gronings brutaalweg waar hij vandaan kwam.
Verrast keek hij mij aan en stelde in hetzelfde dialect de wedervraag "hoe heet jij en waar
kom jij vandaan ? " Ik noemde mijn naam en zei dat ik uit Ter-Apel kwam.
Nadat hij eerst omzichtig had rondgekeken, noemde hij zijn naam en zei dat hij uit Musselkanaal kwam.
Dat is een plaats dicht bij Ter-Apel, daar ongeveer 15 kilometer vandaan.
Hij was ongeveer 5 à 6 jaar ouder dan ik en alhoewel ik hem niet persoonlijk kende,
was zijn naam mij bekend en ik wist dat zijn vader brugwachter was en zijn ouders een winkel hadden.
Even schiep die "kennismaking" een zekere band en daarvan maakte ik direct gebruik.
"Heb je wat te roken?", vroeg ik hem. Hij taste in zijn zak en haalde er een luciferdoosje uit.
Dat gooide hij mij toe en zei dat het alles was wat hij had. Het doosje bleek vol sigarettenpeuken te zitten.
In kamp Amersfoort was dat bijna even kostbaar als brood. Ik bedankte hem. Ik heb hem daarna nooit meer gezien.
Toen wij aan het eind van de ochtendperiode zouden terugmarcheren naar het barakkenkamp
(een apart met veel prikkeldraad omheind gebied waar de woonbarakken en de appèlplaats waren),
liet ik mijn hemd liggen waar ik het verstopt had. Ik zou het 's middags wel terugvinden, dacht ik !
Op ons werkterrein stond een hele grote boom met een enorme kruin. Welke soort boom het was weet ik niet meer.
Het was een prachtexemplaar. Vele jaren later zou die boom mij nog vaak aan mijn verblijf in kamp Amersfoort
herinneren.
Bij het kamp Amersfoort werd, evenals bij dat in Schoorl, gebruik gemaakt
van barakken van het Nederlandse leger. Bezuiden Amersfoort,
op de grens van de gemeenten Amersfoort en Leusden, was begin '39
een kamp gebouwd voor infanterie-eenheden die op de Leusderhei gingen
oefenen, het kamp "De Boskamp"; in dat kamp waren enkele kleine barakken voor de administratie,
een eetbarak en vier slaapbarakken. Bij de mobilisatie werden er delen van een infanterie-bataljon
in gelegerd.
In de lente van '41 werd door de bezetter besloten van "De Boskamp" een concentratiekamp te maken.
Na verhouding zou dat een klein kamp zijn: in slaapbarakken, die van hout waren, was tezamen slechts
plaats voor ca. zeshonderd gevangenen. Elke barak was gevuld met kribben en kende geen apart dagverblijf;
in de gangen tussen de kribben stonden wat tafels met banken; op de banken zouden slechts één op de drie
gevangenen kunnen zitten. Bij die vier barakken behoorden voorts waslokalen en wc-ruimten.
Bij dat alles merken wij nu reeds op dat het kamp in de loop van 1942 aanzienlijk uitgebreid werd.
Het aannemingsbedrijf G.B. van Hoek uit Delft bouwde er in opdracht van de "SD" 10 grote stenen
slaapbarakken bij en er kwamen ook talrijke andere nieuwe barakken en loodsen, waarin werkplaatsen
ondergebracht werden.
Uit: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 8e deel, tweede helft, van Dr. L. de Jong.
"Häftling 779 austreten" !
In afwachting van het gebruikelijke "Links um, marsch marsch", drong het niet tot mij door dat er iets anders geschreeuwd werd.
Ik kreeg een por in mijn rug en iemand siste:"Joh, jouw nummer!" Vrijwel gelijktijdig en haast intuïtief riep ik "Hier!".
Een tweede por was nodig om me in beweging te zetten. Met stijve knieën van de zenuwen liep ik uit het gelid naar de Duitse SS-officier die het appèl afnam. Hauptscharführer Berg !

Ik moet lijkbleek geweest zijn toen ik mij meldde. Op de voorgeschreven afstand bleef ik staan, nam de kwartiermuts van mijn hoofd en schreeuwde (alles diende schreeuwend te gebeuren): "Häftling 779 meldet sich". Een vernietigende blik in mijn richting. Herr Hauptscharführer Berg had 2 keer mijn nummer moeten afroepen. Dat was één keer tevéél !" In alle andere gevallen had ik op een straf kunnen rekenen die mij zou heugen. Ik had dat al eens ervaren.
Zonder mij aan te kijken gaf Berg met een hoofdknik naar een lager in rang zijnde SS-er te kennen dat hij mij moest overnemen, waarna deze mij beduidde dat ik hem diende te volgen.
De man bracht mij buiten de poort van het barakkenkamp. Daar gaf hij mij weer over aan een andere SS-er, van wie bekend was dat hij op de kampadministratie werkte. Door de gevangenen werd hij Willie Ambroos genoemd.
Hoe overigens de achter mij in het gelid staande medegevangene mijn nummer kende en mij met een por in mijn rug waarschuwde, is mij altijd een raadsel gebleven.
Dat nummer was op een witlinnen lapje aangebracht links op de voorzijde van de tuniek op borsthoogte, en op de rechter zijnaad van de broek. Daar je op de appèls nooit op dezelfde plaats stond opgesteld dan alleen bij toeval, kon je vrijwel zeker niet weten wat het gevangenennummer was van degene die vóór je stond. Toeval? Die dag beleefde ik echter zoveel bijzonderheden, dat ik deze, als gelovig christen, niet aan louter toeval kan toeschrijven.
Straks meer daarover.
Willie Ambroos was een uitzonderlijk iemand. Voor zover ik met hem in aanraking ben geweest - en dat gebeurde enkele keren - was hij bijzonder vriendelijk.Dat op zich was al iets zeer ongewoons. Een Duitse SS-er die zich vriendelijk gedroeg tegenover een Nederlandse gevangene en nog wel iemand van de categorie "politieke gevangenen", herkenbaar aan een rode driehoek, aangebracht op de rechter borstzijde van de tuniek.
Op het moment dat ik enkele maanden tevoren kamp Amersfoort werd binnengebracht en het ontvangstceremonieel van het "Am Tor stehen" (urenlang stilstaan bij de poort) moest ondergaan, stond hij op enige afstand naar ons - ik was in gezelschap van een lotgenoot - te kijken. Ik was net 18 jaar, had niet bepaald een robuust postuur en riep blijkbaar bij Willie Ambroos de vraag op: "wat moet dat knulletje hier?" Hij riep: "Was machtst du dann hier??" In mijn beste Duits antwoordde ik dat ik tot 6 weken werkkamp was veroordeeld, zonder te zeggen waarvoor. Hij zal dat later wel in mijn dossier hebben nagetrokken.
De door mij gepleegde "misdaad" was het op de revèr van mijn jas dragen van een uitgezaagd koninginnekopje van een dubbeltje! Zeer "Deutschfeindlich" gedrag, werd mij door de SD in het destijds beruchte hoofdkwartier van de SD, het "Scholtenshuis" in Groningen, duidelijk gemaakt en ik werd veroordeeld tot 6 weken "werkkamp". Die veroordeling bleek overigens al een voldongen feit te zijn en eerder buiten mijn aanwezigheid te zijn vastgesteld. Tot dan had ik nog nooit van het kamp Amersfoort gehoord.
Op mijn antwoord reageerde Ambroos met: "Ja, ja. Aber wenn du hier einmall bist, dan bist du hier einmall." Die opmerking klonk mij niet helemaal vreemd in de oren en ik werd er bepaald niet vrolijk van.
Ook in de daarop volgende weken, als hij kennelijk de kust veilig achtte en hij mij in de schaarse vrije tijd op de appèlplaats zag, vroeg hij: "Wie geht es ?" Maar altijd vanaf een veilige afstand en als er geen andere Duitsers in de buurt waren.
Ik wist niet wat ik van die man moest denken. Ik had echter wel opgemerkt dat hij ook opvallend vriendelijk was tegenover andere gevangenen. Al die andere Duitse SS-ers, officieren en onderofficieren, waren op een enkeling na, hautaine figuren die zich niet direct met gevangenen inlieten, maar dat aan lageren in rang overlieten.
Deze laatsten waren veelal ordinaire figuren, die, waar ze konden, hun agressie uitleefden op de gevangenen. In het bijzonder moesten de joden het ontgelden. Zij vormden in veel opzichten een aparte groep. Alhoewel zij in de barakken samenwoonden met de niet-joden, ondergingen zij een een heel andere behandeling. Vernedering, mishandeling en uitputting was hun deel.
Er was een aparte jodencommando. Zij moesten het langst werken en het zwaarste werk doen, kregen minder te eten, werden vrijwel dagelijks na werktijd nog verder afgebeuld met strafexercitie en waren continu doelwit van pesterijen en mishandeling.
Max, de "Judenführer", belast met de leiding over het zgn. Judenkommande, was een regelrechte barbaar. Het gebeurde regelmatig dat hij met "zijn" commando als laatste van het werkterrein (het aanleggen van een schietbaan) op de appèlplaats aankwam, als al de andere gevangenen dan al enige tijd voor appèl aangetreden stonden.
Max voerde dan een hele show op, door luid schreeuwend en tierend de in het gelid marcherende joden "im Schnellschritt", dwz. in draaftempo de appèlplaats op te jagen.
Onder hen was één niet-jood, een dominee. De man, opgepakt omdat hij joden had verborgen, was als "Judenfreund" in het jodencommando geplaatst en kreeg eenzelfde behandeling als zij. De man had een handicap, hij liep mank. Maar ook hij moest in hetzelfde tempo mee. De wijze waarop hij trachtte met de anderen in de pas te blijven, leverde een droevig schouwspel op. Max wilde echter kennelijk zijn SS-superieuren, die van een afstand ginnegappend stonden toe te kijken, vermaken.
Van gelijke kaliber waren o.a. de SS-ers Franska en Kotälla.
Laatstgenoemde kwam na de oorlog veelvuldig in het nieuws als één van "de Drie van Breda". Een hondse vent, evenals genoemde Franska. Een tanige kerel van een jaar of 50 en het prototype van een ijzervreter. Hij had een mager gezicht en droeg een snorretje. Hij straalde één en al agressiviteit uit. Waar hem de kans geboden werd sloeg en schopte hij er op los. Eens zagen wij (al de gevangenen stonden op de appèlplaats aangetreden) een gevangene die had getracht te vluchten, door Franska zodanig met de zijkant van een spade bewerken tot deze als een bloedende hoop roerloos bleef liggen. Of de man het heeft overleefd, weet ik niet.
Hauptscharführer Berg was een soort gentleman-boef. Hij genoot kennelijk van zijn macht om naar believen gevangenen te beledigen en te kleineren. Daarbij richtte hij zich in het bijzonder tot geestelijken en Jehova-getuigen. Hij had het dagelijkse commando over het kamp en nam de appéls af.
Terug naar Willie Ambroos, op die augustusdag in 1942.
Nadat ik aan hem was overgedragen vroeg hij mij, bijna vrolijk: "met wie wil je mee, met hen of met mij?" Hij wees daarbij naar een groep door SS-ers bewaakte mannen in burgerkleding. Duidelijk gevangenen die "op transport" gingen. Waarheen? Ook zijzelf wisten dat waarschijnlijk nog niet tenzij ze voor een rechtbank moesten verschijnen.
Zonder mijn antwoord af te wachten trok Ambroos mij aan een mouw mee naar de "Schreibstube", de kampadministratie. Daar, in het bijzijn van andere Duitsers, veranderde zijn houding als bij toverslag. Het verschil was opvallend. Hij werd zeer kort en afstandelijk, evenwel zonder de snauwerigheid van zijn militaire companen over te nemen.
Mij werd een geschrift ter ondertekening voorgelegd, waarin ik verklaarde alle bezittingen te hebben terugontvangen die mij waren afgenomen toen ik in kamp Amersfoort aankwam en een tweede waarvan de inhoud mij eerst overduidelijk werd voorgelezen.Het kwam erop neer dat ik, als ik het kamp had verlaten, aan niemand, wie dan ook, iets mocht vertellen over het leven in kamp Amersfoort, indien dat Duitsland en/of het Duitse leger in discrediet zou brengen. Althans, de inhoud was van die strekking. Als ik mij daaraan niet zou houden....etc. etc. Volgden strafbedeigingen. Toen pas drong de werkelijkheid tot mij door. Onvoorstelbaar, ik werd vrijgelaten ! Tot dan had nog niemand dat met zoveel woorden gezegd. De 6 weken waartoe ik zgn. was veroordeeld, waren allang voorbij en ik had mij al voorbereid op een langdurige gevangenschap, temeer door de in het begin door Willie Ambroos gemaakte opmerking: "wenn du hier einmall bist, dan bist du hier einmall".
Ik tekende de papieren.Waarschijnlijk de meest bibberende handtekening die ik ooit zette.
Daarna bracht Willie Ambroos mij terug naar de appèlplaats. Even vriendelijk als tevoren droeg hij mij op mijn kamphanddoek en eetgerei uit de barak te halen en in te leveren bij de "Bekleidungskammer", het kledingmagazijn. Met de kennelijk als groet bedoelde woorden "het ga je goed", stuurde hij me weg. Het drong niet eens direct tot mij door dat hij het in het Nederlands zei. Het was voorlopig het laatste contact met hem. Dat ik tientallen jaren later er bij toeval achter zou komen dat zijn echte naam was Willie Engbrocks, dat hij met een Nederlandse vrouw was getrouwd en in Tegelen woonde, kon ik niet bevroeden.
Na die ontdekking (1970) had ik nog een korte tijd correspondentie met hem. Maar daarover mogelijk later meer.
Toen Amersfoort in augustus '41 in gebruik werd genomen, werd, gelijk reeds vermeld, SS-Obersturmführer Walter Heinrich Lagercommandant.
Als politiefunctionaris had hij nooit met met de interne organisatie van een concentratiekamp te maken gehad: hij kon dus uit eigen ervaring geen scholing geven aan de ca. twintig leden van het Wachtkommando die hij voor de kamp-SS uitkoos. Eén van die twintig Willie Engbrocks, een Duitser uit Limburg, wist later slechts weer te geven dat Heinrich tegen de kamp-SSers zei: "Dir wordt een verzamelplaats voor levensgevaarlijke elementen". Hoe men met de elementen moest omgaan, werd de Amersfoortse kamp-SSers niet door Heinrich duidelijk gemaakt, maar door twee SS-ers uit Dachau. Deze vertèlden niet alleen hoe men in Dachau placht op te treden, maar tóónden dat ook toen op 18 augustus '41 de eerste groep gevangenen uit Schoorl (bijna tweehonderd communisten) in Amersfoort aankwam, "gingen", aldus Engbrocks, "de twee SS-ers er tussen, ik weet nòg niet om welke aanleiding (alsof er een aanleiding nodig was) en na 10 minuten hadden verschillende gevangenen geen tanden meer in hun mond".
Uit: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 8e deel, tweede helft,
van Dr. L. de Jong.
Er waren veel Nederlandse SS-ers als kampbewakers in kamp Amersfoort.
Ze deden allemaal bewakingsdiensten bij de diverse Arbeidskommando's en op de wachttorens rondom het barakkenkamp.
De leiding van het kamp was uitsluitend in handen van Duitse SS-ers, officieren en middenkader.
Onder hen was echter altijd een jonge Nederlandse SS-officier. Hij heette Keizer, althans, zo werd hij genoemd. Voor één van zijn ogen droeg hij een zwart lapje (zat het oog er nog wel?). Hij droeg het "Verwundetenabzeichen" in een knoopsgat van zijn tuniek, zoals bij gewonde Duitse militairen gebruikelijk was. Hij was altijd perfect gekleed, alsof hij direct "bei dem Führer zelf" zou worden ontboden. De Duitsers hadden kennelijk respect voor hem. Mogelijk droeg hij ook de één of andere onderscheiding, zoals bijvoorbeeld het "ijzeren kruis", maar dat weet ik niet zeker. Iemand met een dergelijke onderscheiding werd doorgaans met het nodige ontzag bejegend.
Keizer liet zich dat met kennelijk genoegen aanleunen. Tegenover zijn gevangen landgenoten gedroeg hij zich bijzonder arrogant. Daarbij bediende hij zich van een "duits" waaruit al onmiddellijk de Nederlander was te herkennen. Een irritante man .
Automatisch was ik hard gaan lopen. Op m'n te grote klompen. Gewoon lopen op de appèlplaats tijdens werktijd was uit den boze. Alles moest "schnell schnell". In "Schnellschritt" heette dat.
Hijgend kwam ik de barak binnen. De "Stube-älteste, zeg maar kamerwacht, schrok zich rot. Volgevreten als deze figuren meestal waren van het voedsel dat ze van hun medegevangenen stalen, beet hij me toe: "Wat mot jij hier?!" Ik negeerde hem volkomen, graaide mijn spullen bijelkaar en verliet overhaast weer de barak, op weg naar het kledingmagazijn.
Toen ik daar aankwam gebeurde er iets waarvan ik vreselijk schrok. Ik was blijkbaar niet de enige die z'n kampspullen moest inleveren. Een aantal stond in de rij en keek gelaten toe hoe een Duitse SS-er een gevangene ernstig toetakelde en op de gebruikelijke manier toeschreeuwde'.
Aan de achterste man bij wie ik mij aansloot, vroeg ik waarom die man zo werd mishandeld. Hij zei dat hij zijn kamphanddoek die hij moest inleveren, kwijt was.
Ik voelde me krijtwit worden. Mijn hemd! Mijn hemd lag nog op het werk terrein. Onder een stapeltje hout.
Ik raakte in paniek. Wat stond mij te wachten. Ok zo'n pak slaag als ik moest melden dat ik mijn hemd niet had?
Paniekerig zoch ik een uitweg. Mijn hemd, ik moest mijn hemd hebben ! Vanaf dat moment handelde ik als in trance. Inwendig bevend, gedroeg ik mij blijkbaar als volkomen kalm. Ik geloof dat de Voorzienigheid mij vanaf dat moment bijzonder in bescherming nam.
Wat ik deed zal waarschijnlijk niemand vóór mij noch ná mij gedaan hebben.
Ik keerde mij om en rende naar de "Wache am Tor", de wacht bij de poort van het barakkenkamp. Met alles wat ik bij mij had bleef ik bij hem staan, nam de voorgeschreven houding aan en riep: "Häfling 779 meldet sich ab", maakte rechtsomkeert en zonder zijn reactie af te wachten, liep ik in looppas het barakkenkamp uit, via de asfaltweg in de richting van mijn werkterrein. Hélemaal alleen. Onvoorstelbaar.
De SS-er bij de poort moet verbijsterd zijn geweest, niet wetende hoe hij moest reageren.
Ik realiseerde mij dat ik diverse militairen passeerde, ook officieren. Ik werd nagekeken, men keek naar elkaar, maar niemand reageerde. Normaal was, dat je diende stil te gaan staan en de houding aan te nemen als op de appèlplaats een Duitse officier je passeerde. Dat gold overigens ook voor de Duitse en Nederlandse SS-soldaten en het was in feite een normale militaire gedragsregel.
Al hollende passeerde ik diverse wachttorens. Vanuit mijn ooghoeken zag ik hoe de bewakers op die torens zich over de rand heenbogen en naar mij keken. Kennelijk kwamen ze tot de conclusie dat "het wel goed zou zitten", want blijkbaar had nog niemand mij een strobreed in de weg gelegd. "Maar gek is het wel", moeten ze gedacht hebben. Rent daar een jonge, supermagere gevangene, met allerlei attributen als handdoek, etensblik, mes en vork etc., doodgemoedereerd helemaal alleen over de kampstraat. Zonder gewapende geleide en niemand doet iets !
Ik kwam op het werkterrein aan. Verbaasde blikken, verbaasde opmerkingen. Ik antwoordde nergens op maar griste mijn hemd onder het hout vandaan en begon aan de terugweg.
De dienstdoende SS-bewaker zei niets, verroerde geen vin. Dezelfde weg terug. Tijd om het hemd aan te doen nam ik niet, In één run terug naar het barakkenkamp. Onderweg reageerde nog niemand.
Bij de wacht aan de poort: "Häftling 779 meldet zich zurück"en in één ren door naar het kledingmagazijn, waar ik zwetend en bevend aankwam. Net op tijd om als laatste mijn spullen in te leveren en de zak met mijn persoonlijke kleding en andere spullen in ontvangst te nemen. Een wonderbaarlijke afloop.
Terplaatse kleedde ik mij om en een ogenblik later stond ik onwennig, in een mij veel te wijd geworden plusfour-costuum, wéér bij de poort.
Er stond een andere wachtpost. Vragend keek hij mij aan. Mijn ogenschijnlijke bravour van kort tevoren was totaal verdwenen en ik moet een tamelijk hulpeloze en haveloze indruk hebben gemaakt. Een bleek en mager jochie met een kaal hoofd en slobberige kleding. Het kamp liep er vol van, maar allemaal in oude militaire uniformen. Gevangenen, massaal. Een kudde waarin de enkeling niet opviel. En ik voelde mij op dat moment zo heel erg een enkeling. De bescherming die ik even tevoren moet hebben gehad bij het uitvoerenvan mijn huzarenstukje, daar dacht ik allerminst aan, Ik was één en al onzekerheid.
"Was ist?", vraagt hij kortaf.
"Ik bin entlassen", antwoord ik.
Ongelovig kijkt hij mij aan. "Ontslagen? Vrijgelaten?" Hij zegt het in het Nederlands, om daarop onmiddellijk in het Duits te laten volgen: "Das gibt's ja gar nicht."Blijkbaar dacht hij een ogenblik dat hij in de maling werd genomen. Maar dan knikt hij, ongelovig kijkend, in de richting van de kampadministratie.
Ik kreeg een raar gevoel. Het leek wel alsof ze me waren vergeten. Hoe kon dat nou? In kamp Amersfoort, waar normaal elke stap die je zet door een gewapende SS-er wordt begeleid of vanaf de wachttorens in de gaten wordt gehouden. Die constante bedreiging gaf kennelijk toch ook nog een gevoel van bescherming? Je werd bewaakt! Stomme gedachte, maar toch. Nu leek het alsof niemand meer in mij geïnteresseerd was. Waar bleven ze dan die uitvoering aan mijn vrijlating moesten geven?
Verloren slenterde ik langzaam in de richting van de administratie. Ik voelde de ogen van de wachtpost in mijn rug prikken. Hij was vermoedelijk evenzeer met de situatie verlegen als ik. Bij de administratie liep ik, om op te vallen, voor de ramen heen en weer. Daarbinnen zag ik SS-personeel lopen.
Inmiddels gaat om mij heen het kampleven gewoon verder. Het is werktijd, dus de gevangenen bevinden zich op de diverse werkterreinen. Ik bevond mij buiten het barakkenkamp, op het gebied waar de SS-kampleiding, de bewaking en de administratie gehuisvest waren(Ongeveer 40 jaar later zou op dezelfde plaats het Politie-opleidingsinstituut "De Boskamp" zijn gevestigd. Volledigheidshalve zei opgemerkt, dat de naam "De Boskamp" al van voor de oorlog dateerde. Toen waren er delen van het Nederlandse leger ondergebracht.)
Eigenlijk hoopte ik dat Willie Ambroos mij zou zien, maar hij vertoonde zich niet.
Toen ineens kwam een Duitse officier naar buiten. Ik kende de diverse rangonderscheidingstekens niet, maar gezien zijn "hoera-pet" en zijn houding, hautain en "stramm", was het iemand uit de hogere rangen. Ondanks de warmte droeg hij dunne leren handschoenen, zgn. glacés. Hij had een kort stokje in één van zijn handen en daarmee tikte hij onophoudelijk tegen z'n glimmende rijlaarzen. Ik had wel vaker officieren met een dergelijk stokje zien lopen, maar met de nadruk waarmee deze zich van zijn waardigheidsattributen bediende, was opvallend. Hij maakte op mij de indruk gespannen te zijn, alsof hij even tevoren in een heftig dispuut verwikkeld was geweest.
Maar toen zag ik iets waarvan de absurditeit pas veel later tot mij doordrong.
Direct na de officier kwam ook een man in burgerkleding naar buiten. Kaalgeknipt hoofd, bleek en mager. Hij droeg een donker kostuum en daarop....de Jodenster!
Even verbaasde het mij, maar ik dacht er niet verder over na. Alles wat er die middag tot dan toe gebeurd, was vreemd en onwezenlijk en eigenlijk hunkerde ik maar naar één ding, de ontknoping, de vrijheid.
Pas veel later, voor de meeste mensen pas na de oorlog, toen het voor iedereen duidelijk werd wat er met de joden was gebeurd en ik in alle rust over mijn kampervaringen kon nadenken, realiseerde ik mij de volkomen onmogelijke gebeurtenis. Een jood die werd vrijgelaten? Ze werden voor niets en niemandal opgepakt en in kampen opgesloten. Over hun uiteindelijk lot hoorden wij pas na de oorlog. En deze man werd vrijgelaten! Een verrader?
Maar zover was ik toen nog lang niet met mijn gedachten.
De officier, van top tot teen een exponent van het "Herrenvolk", beduidde mij met een kortaf "mitkommen" wat mij te doen stond. Met mij aan zijn linker- en de andere man aan zijn rechterkant, liepen wij via de kampstraat (de Appelweg) naar de buitenste kamptoegang, bij Laan 1914. De Duitser zei niets en wij uiteraard niet. Wel gaf hij het tempo aan en dat waren gróte stappen. Van opzij keek ik naar hem. Een grote forse man, athletisch gebouwd, stuurse blik. Zal wel een edelgermaan geweest zijn!
Aangekomen bij de wachtpost bij de slagboom die de toegangspoort vormde (en - naar ik hoopte - voor mij de uitgang) sprong deze stram in de houding. De officier wisselde enkele woorden met hem, waarop deze de slagboom omhoog deed en ons beduidde dat wij konden gaan. Dat bleek kennelijk iets te voorbarig, want de officier maakte ons met een gebaar van "nee, wacht even" kenbaar maakte dat we nog niet van hem af waren. Tegen de joodse man zei hij, uiteraard in het Duits, "jij gaat die kant op en niet met hém praten." Die hém was ik dus. Mij werd bevolen rechtuit de straat over te steken en ook daarna rechtdoor te lopen. Dat ik daarbij regelrecht het struikgewas inliep, deerde hem kennelijk allerminst. En mij trouwens evenmin. Ik was desnoods overal heengelopen, als het maar de vrijheid was.
Op de kampadministratie was mij al duidelijk gemaakt dat ik naar de Amersfoortse politie moest gaan, waar ik een treinkaartje zou krijgen. Blijkbaar de gebruikelijke manier voor vrijgelaten gevangenen die zonder geld zaten. Ik bezat geen cent meer. Alles wat ik had was opgegaan aan dingen die je in het kamp kon kopen, dwz. die je kon bestellen. Over geld beschikte je zelf niet. Het geld dat men had bij binnenkomst in het kamp werd je afgenomen en op je "konto"gezet. Het geld voor gekochte dingen werd van je konto afgeschreven. Aangezien ik weinig geld had toen ik het kamp binnenkwam, was ik er al gauw doorheen. Ik herinner mij dat ik briefpapier, zeep en tandpasta heb gekocht.
Nadat de officier ons zijn laatste bevelen had gegeven, beduidde hij ons met het dwingende gebaar van "en nou wegwezen", dat we konden gaan. Zoals bevolen stak ik de straat over en liep het struikgewas in. Even later stond ik op een kruising, ergens aan de rand van het mij onbekende Amersfoort. Vele jaren later zou ik er nog dikwijls passeren. Bij de kruising overlegde ik eerst welke richting ik uit zou gaan. Ik weet nog dat ik me ineens doodmoe voelde. Ik besefte vrij te zijn, maar het daarbij passende gevoeld van blijdschap was er niet. Had ik teveel getwijfeld of het allemaal wel waar was?
Nerveus en met een groot gevoel van onzekerheid bleef ik lang zitten op een langs de straat staand paaltje. Was ik wel vrij ?
Eigenlijk verwachtte ik elk ogenblik weer in m'n kraag te worden gepakt en dat alles een boosaardige grap was. Het kampleven had blijkbaar elke gedachte dat ik nog eens vrij zou komen, gesmoord. Je was geen persoon meer, geen gewoon mens. Je was een nummer geworden. Nummer 779 !
Opeens merkte ik dat er iemand naar mij toe kwam. Het was de samen met mij vrijgelaten joodse man. Hij had de ster op z'n borst, maar hij was duidelijk in een vrolijker stemming dan ik. Hij negeerde blijkbaar onbekommerd het bevel van de Duitse officier niet met mij te praten. En hij had al wat te eten. Wat het was en waar hij het vandaan had weet ik niet meer, maar hij deelde het met mij.
Eten, eten, eten. Eten was in het kamp een obsessie.
En roken. Sommigen ruilden iets van het weinige eten dat ze kregen voor tabak. Er blijken mensen te zijn die onder alle omstandigheden aan zaken zoals o.a. tabak, weten te komen. "Organiseren" heette dat in het kamp. De man vertelde mij dat hij naar de Joodse Raad moest. Wat dat was wist ik toen nog niet. Na de oorlog is daarover veel in de publiciteit gekomen, zowel positief als negatief.
We hadden elkaar uiteraard niet zoveel te vertellen en na een poosje scheiden zich onze wegen definitief.
Welke rol die man heeft gespeeld, weet ik niet. Ik heb er nooit navraag naar gedaan. Het had misschien wel gekund, want punctueel als de Duitsers waren, zal in de kampadministratie van kamp Amersfoort zeker wel zijn terug te vinden wie op die 21e augustus 1942 zijn ontslagen of op transport gesteld. Bij het NIOD in Amsterdam moet dat nog te vinden zijn.
In het bijzonder de joden waren in kamp Amersfoort mikpunt van mishandeling, vernedering, pesterij en strafexercitie. Vooral de strafexercitie. Soms een half uur lang, soms langer, afhankelijk van hoe lang de commanderende Duitser er zin in had. Dan werden de mensen massaal in snel tempo over de appèlplaats gejaagd, waarbij ze om de haverklap plat op de grond moesten vallen en weer opstaan. Neervallen, opstaan, neervallen, opstaan etc. etc. "Hinlegen, auf, hinlegen, auf, marsch marsch, schneller, schneller!" En onderwijl het getier en gescheld en gevloek van de commanderende figuur, vermengd met veelvuldig slaan en schoppen.
Dat na zo'n strafexercitie dikwijls mensen bleven liggen, vooral als de joden weer aan de beurt waren geweest, lag voor de hand. Vaak om nooit meer op te staan. Afgemat als ze waren na een dag hard werken en zwaar ondervoed, was het laatste restje energie uit hun uitgemergelde lichaam geperst.
Het laten exerceren van de joden namen de Duitsers altijd zelf ter hand. Bij de poort stonden dan de andere Duitsers, van alle rangen, het "schouwspel" grinnikend aan te zien.
Het laten strafexerceren van andere gevangenen dan joden, lieten de Duitsers aan Nederlandse gevangenen over. Lieden aan wie ze een baantje hadden gegeven, zgn. "prominenten", veelal met een communistische achtergrond. Eén van hen was Jan, de "Lagerälteste", kampoudste dus. Dan was er diens zwager Wim. Wim droeg altijd glimmend gepoetste hoge zwarte schoenen. Wim was "Blockälteste", barakoudste. En zo was er nog een aantal lieden dat er zich voor leende voor de Duitsers vuile karweitjes op te knappen. De meesten waren geen haar beter. Ze hielden ook strafexercities, uiteraard op bevel van de Duitsers. Ik heb twee keer aan zo'n strafexercitie moeten meedoen.
Bij één van die keren dacht ik snugger te zijn. Wim had het commando. Nadat al ettelijke keren het "hinlegen, auf" was gecommandeerd, bleef ik na de zoveelste keer "hinlegen" in gebukte houding staan, in afwachting van het commando "auf". Het was een veelgebruikte truc die naargelang de stemming van de commanderende figuur al dan niet werd afgestraft. Een dikke houten stok hadden ze altijd slagklaar bij zich. In de ene hand de stok en de andere hand gleed dan voortdurend over de stok heen en weer. Een dreigende houding, die ze van de Duitsers hadden afgekeken.
Ik had pech, het commando "auf" kwam niet. Wel Wim! Met grote stappen kwam hij naar mij toe en gaf mij een paar flinke meppen op mijn rug. Het kwam behoorlijk hard aan op mijn magere botten, maar ik denk dat hij mij toen nog tolerant behandelde. De Duitsers waren minder zachtzinnig.
Het gedrag van de zwagers Jan en Wim tegenover de gevangenen in kamp Amersfoort is uitvoerig behandeld in één van de boeken van Dr. L. de Jong over Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Een gedeelte daaruit luidt als volgt:
(Klomp was de officiële, door de Duitsers aangestelde kamp-arts)
Bannink jr. werd als voorman-sanitäter door Klomp gehandhaafd, maar behoorde tot de communistische gijzelaars die (zoals wij in hoofdstuk 3 vermeldden) medio oktober '42 geëxecuteerd werden (zijn vader verdween naar een Duits concentratiekamp). Voorman sanitäter werd toen een oudere gevangene, Petrus Johannes Antonius ("Piet") Zeestraten, die volgens de arts E.A. Cohen (deze zat eind '42 enkele maanden in Amersfoort gevangen) "heel veel mensen het leven heeft gered."
Cohen's mededeling onderstreept dat gevangenen die "prominent" geworden waren, ook in Amersfoort, als zij wilden, veel voor hun medemensen konden bereiken. Helaas zijn onze gegevens over de Amersfoortse gevangenen hiërarchie hoogst onvolledig. Het schijnt dat die hiërarchie aanvankelijk geheel uit communisten bestond; zij waren nu eenmaal de eersten die het kamp binnengevoerd werden.
"Zij trokken", aldus pater Van Genuchten (deze verdween eind oktober '41 naar Dachau) " één lijn met ons tegen de Nazi's. Nooit heb ik iets onaangenaams ondervonden of iets minderwaardigs gezien. Wij waren vrienden, en één van mijn beste vrienden was Lou de Visser, het Tweede Kamerlid". Wie in die begintijd Lagerälteste was, weten wij niet. Een volgende Lagerälteste, begin 1942, was corrupt: hij liet zich zwaar betalen voor het uit het kamp smokkelen van clandestiene brieven; wij nemen aan dat hij meegaf aan personeelsleden van firma's die bij de uitbreiding van het kamp betrokken waren. Er zijn in elk geval verscheidene van dergelijke personeelsleden geweest die betrapt zijn op het bieden van clandestiene hulp aan gevangenen en die deswege zijn gestraft: zij zijn steeds onmiddellijk zelf in het kamp opgesloten, daar ( al of niet na een verblijf in "de bunker" ) aan zware commando's toegevoegd en onbarmhartig mishandeld.
Medio januari '42 werden tien Nederlandse politieke gevangenen, allen "Geuzen" uit Buchenwald naar Amersfoort overgeplaatst ; zij werden er op grond van hun concentratiekamp-ervaring als " Kapo's " en " Vorarbeiter "aangesteld en één hunner, Christiaan Gerardus ("Chris") van der Putten, werd Lagerälteste II Toen de corrupte Lagerälteste I verdween, promoveerde hij tot die functie, maar die bleef hij niet lang uitoefenen: medio mei werd hij van de ene dag op de andere afgezet en op de (volgens Folmer volstrekt gefantaseerde) beschuldiging dat hij met de rantsoenen van gevangenen geknoeid zou hebben, in het Judenkommando geplaatst.
Wij nemen aan dat Stöver en Berg hem niet "hard" genoeg vonden. Als Lagerälteste I werd Van der Putten opgevolgd door een van de Blockältesten: de al genoemde Johannes Josephus Maria (Jan) Hurkmans die de eveneens al genoemde Willem Eegdeman, zijn zwager, als Legerälteste II naast zich kreeg. Hurkmans, die 39 jaar was, was uit Eindhoven, en Eegdeman, die 28 jaar was, uit Geldermalsen afkomstig. Eegdeman was in Geldermalsen gemeenteraadslid voor de CPN geweest. Hurkmans had in het begin van de jaren '30 het lidmaatschap van de CPN neergelegd, maar dat kan samengehangen hebben met het feit dat hij employe van Philips was geworden (later werd hij bij Philips ontslagen en toen zette hij een garagebedrijf op) . Hij was in elk geval, evenals Eegdeman en vele honderden andere communisten, in de zomer van '41 preventief gearresteerd en ook hij onderhield van het kamp Amersfoort uit verbindingen met de leiding van de illegale CPN.
Van zijn gedragingen in het kamp was die leiding niet op de hoogte.
Beter kunnen wij overigens van "misdragingen" spreken. Hurkmans liet zich voor gunsten die hij aan bepaalde gevangenen verleende, betalen ( de familie van de gevangenen door clandestiene briefjes ingelicht, stuurde dan geld aan Hurkmans' vrouw) en Hurkman èn Eegdeman werden door talrijke gevangenen als kwalijke knuppelaars beschouwd. Daarbij tekenen wij aan dat Hurkmans veelal het uitvoeren van de mishandelingen aan zijn ruim 10 jaar jongere zwager overliet, die volledig door hem gedomineerd werd. Terzake verklaarde in 1951 de communistische illegale werker Kornelis Hofman, die in de herfst van 1942 Amersfoort binnengevoerd werd en later in Vught tot Blockälterste werd benoemd ( de problemen van de gezagsuitoefening in de kampen waren hem dus niet onbekend):
"Als Hurkmans maar zei: "Schop die vent voor zijn kloten", dan was Eegdeman zo gek dat hij het deed ook en hij dacht dan nog dat het goed was ook. Willem Eegdeman stond op een hem door Hurkmans ingeprent standpunt van: " We leven hier met twaalfhonderd mensen, bestaande uit zeshonderd zwarthandelaars, schapenslachters en werkweigeraars en zeshonderd politieke gevangenen. Nu is het belangrijk dat die zeshonderd politieken in leven blijven ten koste van die anderen". Dat was een algemeen gangbaar standpunt in de kampen en Willem Eegdeman meende: " Er moeten per dag tien man geslagen worden. Het is dan maar beter dat de klappen op de ruggen van de zwartlappen dan op de ruggen van de anderen.
Uit: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 8e deel, tweede helft,
van Dr. L. de Jong.
De in vorenstaande passage uit genoemd boek van Dr. L. de Jong genoemde Stöver was de eigenlijke kampcommandant van kamp Amersfoort in de tijd dat ik daar gevangen zat. In het kamp stond hij bekend als "Neelis". Hij liet zich zelden of nooit zien. De dagelijkse kampleiding had hij kennelijk gedelegeerd aan Hauptscharführer Berg. In mijn tijd liet hij zich één keer van iets dichterbij zien. Er waren 2 gevangenen verdwenen. Eén had kans gezien te ontvluchten, maar de andere werd gepakt in de keuken, waar hij zich had verstopt. Het was de man waarvan ik vermeldde dat hij door Franska met een schop in elkaar werd geslagen. Bij die gelegenheid werden wij met veel geschreeuw en getier van "Raus, raus, raus", naar de appèlplaats opgecommandeerd, waarna ontelbare keren de in de houding staande gevangenen werden geteld, onderwijl er geschopt en geslagen werd zonder ophouden. Zo ging het de hele dag en nacht door, tot ver in de volgende morgen, zonder eten en drinken. Toen liet Stöver zich zien.
Vermoedelijk heeft hij toen Berg opgedragen ons te laten inrukken. Dat er toen tientallen gevangenen van uitputting bewusteloos of erger op de appèlplaats bleven liggen, behoeft geen betoog. Vooral onder de joden en oudere gevangenen.
De in dezelfde passage bedoelde "bunker", was inderdaad een bunker onder de grond, even buiten de poort en vlak achter het kantoortje van Hauptscharführer Berg. Regelmatig werden gevangenen voor allerlei vergrijpen gestraft tot een korte of langer verblijf in de bunker, "Auf Wasser und Brot" en in volkomen duisternis. De kortste duur van de straf was 3 dagen, wat betekende 3 etmalen.
Ook ik moest één keer de straf "Drei Tage Dunkelhaft auf Wasser und Brot" ondergaan.
Wat was er gebeurd. Ongeveer een week eerder was een gevangene gestraft met " Dunkelhaft auf Wasser und Brot ", wat betekende drie dagen en nachten de bunker in, in het stikkedonker, met als voeding uitsluitend water en brood.
Wat was het misdrijf waaraan hij zich had schuldig gemaakt?
Hij had zich naar het oordeel van een SS-bewaker tijdens het werk telang opgehouden in een bosrand om "even een plasje" te doen. Als verklaring had hij opgegeven, dat hij naar eetbare paddestoelen had gezocht. Bij het avondappèl werd zijn nummer afgeroepen en moest hij "austreten". Dat betekende dat hij naar voren moest komen en zich melden bij de dienstdoende commandant. Deze schreeuwde met luide stem aan welke zonde de gevangene zich had schuldig gemaakt en noemde de straf die daarop volgde. "Häftling numero....."
had gedurende werktijd "Pilzen" gezocht en werd terzake gestraft met : Drei tage Dunkelhaft auf Wasser und Brot. Vervolgens werd ons, gevangenen, een lesje gegeven over het gevaarlijke van het eten van paddestoelen zonder dat je de kennis bezet van welke paddestoelen eetbaar en welke niet eetbaar waren.
Daarbij keek hij niet alleen naar ons, maar beurtelings ook naar zijn SS-companen bij de poort (die daar altijd stonden tijdens de appèls).
Het was duidelijk dat hij bezig was zijn kennis van eetbare en niet-eetbare paddestoelen te etaleren. Het zou hem een zorg zijn als gevangenen zouden doodgaan aan het eten van giftige paddestoelen. En Häftling nummer zoveel verdween tijdelijk naar de duisternis van 'de Bunker'.
Ongeveer een week later onderging ik hetzelfde lot. Het je een aantal minuten onttrekken aan het werk , al was het alleen om even uit te rusten van het vermoeiende werk, was een geliefde bezigheid onder de gevangenen. Je even 'drukken' heette dat. Je liep dan naar de bewakende SS-er (altijd een Nederlander) en vroeg 'permissie' (je moest voor alles en nog wat 'permissie' vragen) om even te plassen. Je deed dat met het onder mannen welbekende gebaar van 'even plassen'. Meestal werd dat toegestaan, gewoonlijk met een hoofdknik. Ik hoefde helemaal niet te plassen, maar griste van een daar staande soort struiken iets wat leek op uitgedroogde bloesem, waarvan ik wist dat je ze kon eten. Het leek op zemelen. Het vulde de maag en het hongergevoel verdween. Maar de darmen raakten verstopt, met een moeilijke stoelgang als gevolg.
Ik bleef kennelijk te lang weg naar de zin van onze bewakende SS-man, want met een grote schreeuw werd ik tot de orde en terug naar het werk geroepen.
Wat ik daar had gedaan, wilde hij weten. Waar ik de stommiteit vandaan haalde weet ik niet, maar zonder nadenken zei ik dat ik paddestoelen had gezocht.
Kennelijk schoot mij het vorenstaand geval in herinnering. Ik heb van eetbare en niet-eetbare paddestoelen totaal geen kennis, maar wist wel dat deze op dat tijdstip van het jaar daar in geen velden of wegen te vinden waren.
Hij zou mij rapporteren, zei de SS-er. Wat hij dan ook deed.
De betrokken SS-commandant die mij bij het avondappèl liet opdraven, vermeldde luid en schamperend waarvoor ik gestraft werd. "Er hat Pilzen gesucht",
hahaha. Alsof hij wilde zeggen ' waar haalt hij de onnozelheid vandaan'.
Ook 'Drie Tagen Dunkelhaft auf Wasser und Brot'. Het schrikbeeld van alle gevangenen.
Ik werd naar de 'ondergrondse' kerker gebracht, die gelukkig niet helemaal ondergronds bleek te zijn. Het was een soort schuilkelder, met aan twee zijden cellen. In één daarvan werd ik geparkeerd. Inderdaad stikkedonker. Maar als je na enige tijd aan de duisternis gewend was, dan bleek er toch nog enigermate van licht door te dringen door een soort venster boven in de muur, Dat venster was blijkbaar aan de buitenkant dichtgetimmerd, maar door een kier kwam licht naar binnen. Gelukkig. Niet helemaal ' Dunkelhaft ' dus. Na een poosje was je zodanig aan het donker gewend, dat je dingen kon onderscheiden. Er stond een tiepelton ( verplaatsbare ton om de behoefte in te doen) en een bed met strozak. En dat was het. Daarin diende ik het 3 dagen en nachten uit te houden. Op de etenstijden werd de deur geopend en het eten over de vloer naar binnengeschoven. In de cellengang hoorde je praten, soms schreeuwen, met sleutels rammelen, deuren openen en weer dichtgooien.
Daarna weer doodse stilte. Soms drong er via het venster enig geluid van buiten door. Je werd volledig met rust gelaten. Je was zo geheel alleen met jezelf en je gedachten. Ik onderging het gelaten. Ik vond het zelfs niet eens akelig.
Niet de hele dag dat bedreigende om je heen, dat beklemmende van mensen die de hele dag op enigerlei wijze bezig waren met overleven. Bijvoorbeeld die oude man op dat bed naast mij. Wat hem mankeerde wist ik niet, maar elke dag na het avondeten ging hij naar bed. Maar eerst wond hij zijn beide puttees strak om zijn middel en zuchtte hij van de pijn. Op een keer vroeg hij mij of ik hem daarbij wilde helpen. Hij kon het niet alleen. Uiteraard voldeed ik aan z'n verzoek. Bij één van die keren beloofde hij dat hij mij in zijn testament zou 'gedenken'. De arme, hij wist niet eens mijn naam en ik niet dat van hem. Ik vrees dat hij het kamp niet heeft overleefd.
Of die twee joodse mannen, uitgehongerd tot op de graat. Ze zaten aan tafel bij mijn bed en ze waren bezig de heerlijkste menu's samen te stellen. Met een stompje potlood op een stuk papier. Het kwijl liep ze letterlijk uit de mond. De joden kregen minder te eten dan niet-joden en moesten veel harder werken.
Ook deelden ze niet mee aan de 'overschep' . Dat was, als iedereen z'n portie eten gehad had, het gelijkelijk verdelen van wat er dan nog over was. Iedereen op zijn beurt, van bed tot bed. Was de gamelle (etenketel) tenslotte leeg, dan werd de volgende dag doorgegaan bij degene die dan aan de beurt was. Daar zorgde de Stubeälteste (zaalwacht) voor. Die zorgde echter ook goed voor zichzelf ! De joden mochten niet meedoen aan de 'overschep'. Of dat ging in opdracht van de Duitsers, weet ik niet. Het zou mij niet hebben verbaasd, maar er werd streng de hand aan gehouden. En, wat zij minder kregen, kregen wij méér. Zo lag het toch ook wel!
Op de tweede dag van mijn verblijf in de bunker, werd ik tegen etenstijd uit mijn cel gehaald. Ik moest helpen bij het rondbrengen van het eten. Daarbij kwam ik bij een cel waarin een zo te zien totaal verwilderde man zat, op de vloer en met één arm en één been vastgeketend aan zijn bed. Het duurde slechts enkele seconden dat ik hem zag, maar dat beeld is mij altijd bijgebleven.